De man heeft een blauwe huid. Hij vertelt dat hij op de Noordpool woont, in een over een groot terrein her en der verspreidde stad. Ik zou er niemand of niets kunnen vinden (zou de stad ook niet zien). Hij zou moeten gidsen.
Ik kijk nog eens naar zijn gezicht. Hij lijkt glitters op zijn gezicht te hebben.
Ik heb hem cadeaus gegeven, voornamelijk eten. Een deel accepteert hij, een deel weigert hij. Ik dring aan. Hij gaat weg met de helft.